Stadsverbeteraars

Tot ver in de negentiende eeuw deed het Amsterdamse stadsbestuur weinig tot niets om het leven van de Amsterdammers te verbeteren. Enkele burgers spanden zich daar wel voor in. We bekijken er drie.

Laisser-faire, dat was het motto van de gemeenteraad in het Amsterdam van de eerste helft van de negentiende eeuw. Ondernemers kregen de vrije hand, het welzijn van de zwakkeren werd overgelaten aan initiatieven van burgers of kerkelijke instellingen. En wie toch bij de gemeente aanklopte met een idee om iets te verbeteren kreeg te horen dat er sowieso geen geld was.

In die sfeer groeiden enkele Amsterdammers op die we nu vooral kennen van straatnaambordjes, maar over wie in de afgelopen jaren mooie boeken zijn verschenen die hun betekenis meer recht doen. Eerst was er in 2012 de biografie die Lydia Hagoort schreef over de ondernemende armenarts Samuel Sarphati (1813-1866). In 2018 volgde het werk van Marita Mathijsen over de ‘bezielde schavuit’ Jacob van Lennep (1802-1866). En dit jaar verscheen Geld, geloof en goede vrienden, waarin Laura van Hasselt het leven en vooral het werk beschrijft van Piet van Eeghen (1816-1889).

Eerder schreef ik een enigszins zuur stukje over de bierbrouwer Gerard Heineken, nog voordat ik het fijne boek gelezen had dat Annejet van der Zijl over hem schreef. Aanleiding voor de zurigheid waren overdreven ronkende krantenkoppen waarin beweerd leek te worden dat hij en hij alleen Amsterdam in de negentiende eeuw tot bloei heeft gebracht. Onzin, natuurlijk. Daar kunnen we nu aan toevoegen dat Heineken (1841-1893) tot een latere generatie behoorde dan de drie genoemde mannen, zodat hij hooguit op hun schouders heeft gestaan.

Enfin. Sarphati, Van Lennep en Van Eeghen waren dus tijdgenoten; hebben ze elkaar gekend? Jazeker. Ze waren alle drie uitstekende netwerkers, wat toen net zo goed als nu een voorwaarde was om iets te bereiken. In die netwerken kwamen ze elkaar geregeld tegen.

Amsterdam veranderde in de loop van de negentiende eeuw sterk: van een verarmde, sukkelende stad naar een moderne economische krachtpatser met een geëxplodeerd aantal inwoners. Of dat een onvermijdelijk proces is geweest of dat de keuzes van individuen doorslaggevend waren, is een vraag waar historici en economen een flinke boom over kunnen opzetten. Feit is dat Sarphati, Van Lennep en Van Eeghen iets deden wat niet veel anderen deden.

Samuel Sarphati, de bekendste van deze drie, was de oudste zoon van een Portugees-Joodse tabakswinkelier in de Jodenbreestraat. Hij werd armenarts en ontpopte zich tot maatschappelijk ondernemer. Hij is bekend van zijn Paleis voor Volksvlijt (1864-1929), dat voor hem vooral een plek was waar door middel van tentoonstellingen kennis over bijvoorbeeld industriële technieken kon worden overgedragen, om zo de nijverheid te stimuleren. Van Eeghen was een van de eerste aandeelhouders en zat in de raad van toezicht. Sarphati zat ook achter een vuilophaaldienst, van groot belang in een stad waar besmettelijke ziekten altijd op de loer lagen. Hij bouwde een meel- en broodfabriek (1856-1966) aangedreven door stoomkracht waarmee het kartel van bakkers doorbroken werd en ook minder rijke Amsterdammers goed brood konden kopen. Rond het Paleis ontwikkelde hij plannen voor een complete stadswijk, waartoe ook het Amstelhotel (1866) behoorde, net als een niet gerealiseerd park.

Sarphati had niet veel eigen geld, en als Jood was hij min of meer buitengesloten van de netwerken van de overwegend protestantse elite. Wat hij bereikte had hij te danken aan overtuigingskracht en doorzettingsvermogen.

In tegenstelling tot Sarphati kwam Jacob van Lennep wel uit een bemiddelde familie. Zijn vader was hoogleraar klassieke talen. Zelf was hij vooral schrijver. Wat stadsverbetering betreft is hij de mindere van de drie. Zijn belangrijkste maatschappelijke wapenfeit is dat hij een in het slop geraakt plan voor een drinkwaterleiding van de duinen naar de stad tot uitvoering heeft gebracht. Dat duinwater kende hij goed doordat de familie een buitenhuis bezat in het duingebied bij Heemstede. In december 1853 konden Amsterdammers zich melden bij de Willemspoort voor een emmer schoon duinwater. In de daaropvolgende jaren werd een leidingnet onder de hele stad aangelegd. De beschikbaarheid van schoon drinkwater voor iedereen is van ongekend belang geweest voor de bestrijding van ziekten. Het verband tussen bacteriën, hygiëne en ziekten was toen nog nauwelijks bekend, maar het viel wel op dat bijvoorbeeld de cholera-epidemie van 1866 in Amsterdam aanzienlijk minder slachtoffers eiste dan in het veel kleinere Utrecht, waar toen nog geen schoon drinkwater was1. Van Lennep was ook betrokken bij Sarphati’s Amstelhotel, en hij zat samen met Van Eeghen in een commissie die een nationaal museum wilde bouwen in de hoofdstad. Dat laatste ging echter niet door. Een paar jaar na het uiteenklappen van de commissie volgde zonder Van Lennep een nieuw initiatief, waar het Rijksmuseum uit voortkwam. Als schrijver pleitte hij voor meer waardering van het werk van Vondel, en was hij de drijvende kracht achter de komst van een standbeeld van de dichter (1867). Van Lennep wilde het beeld plaatsen op de Torensluis, maar dat zag de gemeente niet zitten. Het stadsbestuur opperde het enkele jaren daarvoor geopende Rij- en Wandelpark aan de zuidkant van de stad, en zo geschiedde.

Het park werd na de onthulling van het standbeeld al snel Vondelpark genoemd. Het is de bekendste erfenis van Christiaan Pieter van Eeghen – Piet voor vrienden. Van Eeghen was steenrijk geworden met het familiebedrijf waarover hij gedeeltelijk de leiding had. De firma verdiende veel geld met de handel in onder andere tabak uit Nederlands-Indië en met verzekeringen. Van Eeghen kon het zich zodoende makkelijk veroorloven allerlei maatschappelijke projecten stevig financieel te steunen. Hij was getrouwd met Cato Huidekoper, een dochter van de toenmalige burgemeester, wat hielp als hij weer eens bij andere welgestelden aanklopte voor geld voor een project.

Zo werkten veel negentiende-eeuwse initiatieven: enkele gelijkgestemden ontwikkelden een plan, richtten een vereniging op, en zamelden geld in onder andere leden van de elite in ruil voor een aandeel in de onderneming. De overheid kwam er formeel zelden aan te pas, maar werd er indirect wel bij betrokken door de burgemeester of een wethouder een positie in het bestuur aan te bieden. Dat hielp als er een vergunning moest worden aangevraagd.

Het Prinsengrachtziekenhuis.

Van Hasselt behandelt de voornaamste projecten waar ‘stadsverheffer’ Van Eeghen bij betrokken was. Het eerste was de Vereeniging voor Ziekenverpleging, opgericht in 1843. De vereniging organiseerde verpleegkundige zorg aan huis en leidde daartoe verpleegkundigen op. Pleegzusters met een opleiding: dat was een noviteit. Grappig detail is dat de vereniging een reactie was op de komst van een viertal Tilburgse nonnen die vanaf 1839 gratis thuiszorg leverden aan iedereen, vanuit het Sint Bernardusgesticht (toen nog op de Oudezijds Voorburgwal). Het katholieke initiatief sloeg aan, en dat kon de protestantse stedelijke elite niet over zijn kant laten gaan. Dat sentiment hielp de arts Jan Pieter Heije om steun te vinden voor zijn plannen voor betere verpleegkundige zorg. Naast enkele andere artsen nam hij ook twee zakenlieden op in het bestuur van de vereniging, waaronder de 26-jarige Van Eeghen. Toen de thuiszorg van de vereniging goed liep, opende ze in 1856 ook een eigen ziekenhuis, op de Prinsengracht. In tegenstelling tot in de gemeentelijke gasthuizen werkte daar wél geschoold personeel, hetgeen de overlevingskans aanzienlijk vergrootte.

Van Eeghen had inmiddels ook zelf een maatschappelijk initiatief genomen. In 1846 richtte hij de Vereeniging tot Opbeuring van Boetvaardige Gevallene Vrouwen op. Gevallen vrouwen waren prostituees, boetvaardig betekent hier bereidheid de prostitutie af te zweren, en opbeuring ging niet over vrolijk maken maar over optillen naar een beter leven. Vrouwen en meisjes die dat wilden werden door de vereniging geholpen over te stappen naar een eerzaam bestaan. Meestal betekende dat een carrière als dienstbode. Samen met dominee O.G. Heldring richtte Van Eeghen het Asyl Steenbeek op, een opvanghuis voor prostituees in Zetten, ver weg van de gevaarlijke verleidingen van de grote stad. Op de Bloemgracht in Amsterdam kwam in 1862 een doorgangshuis voor de eerste opvang. Dat verhuisde in 1892 naar West.

Ook in de ontwikkeling van de volkshuisvesting speelde Van Eeghen een belangrijke rol. Samen met Josua van Eik en Jan Messchert van Vollenhoven richtte hij na een paar jaar voorbereiding de Vereeniging ten Behoeve der Arbeidersklasse te Amsterdam op (VAK, 1852). Van Eik was een zakenman, Van Vollenhoven de toenmalige wethouder van Publieke Werken. Van Eeghen was inmiddels president-commissaris geworden van de Nederlandsche Bank, een bijbaan die bijdroeg aan zijn toch al grote aanzien.

De drie huizen van de VAK in de Oostenburgermiddenstraat.

Van Hasselt laat zien hoe de spanningen van het revolutiejaar 1848 bijdroegen aan de totstandkoming van de VAK. Dat de ellendige woonomstandigheden van de onderklasse een gevaar waren voor de volksgezondheid was toen al redelijk bekend. Dat de arbeiders daartegen in opstand konden komen, en daarmee de zittende macht bedreigden, was echter nieuw. Het Damoproer van 1848 zal de gedachtevorming over betere arbeiderswoningen een belangrijk zetje hebben gegeven. In 1853 begon de bouw van de eerste 18 woningen van de VAK: in de Oostenburgermiddenstraat, naar een ontwerp van architect Hendrik Hana. Die woningen zijn inmiddels helaas verdwenen. De daaropvolgende modelwoningen in de Passeerdersdwarsstraat (1854, architect Hana) en de 120 woningen aan het Smalle Pad (1856, P.J. Hamer) bestaan nog wel. De laatste keken destijds uit op een plantsoen en waren aangesloten op Van Lenneps duinwaterleiding, een ongekende luxe voor arbeiders.

De VAK heeft in totaal een kleine 800 woningen gebouwd, vooral in de Jordaan. Ze wordt wel de eerste woningbouwvereniging van Nederland genoemd. De bewoners waren echter geen lid, in tegenstelling tot bij de verenigingen van de twintigste eeuw. Feitelijk was de VAK een bouwmaatschappij in de vorm van een vereniging. De contributie bedroeg ongeveer vier keer het jaarinkomen van een arbeider. Daar stond een jaarlijkse dividenduitkering tegenover.

Ook het Vondelpark werd als een onderneming opgezet. Van Eeghen mobiliseerde een aantal medestanders, kocht grond aan buiten de Leidsepoort en richtte de Vereeniging tot aanleg van een Rij- en Wandelpark te Amsterdam op. Sarphati had op hetzelfde moment ook een concreet plan voor een stadspark, maar trok dat in toen het initiatief van Van Eeghen en de zijnen bekend werd. Tegen het netwerk van Piet van Eeghen kon Sarphati niet op, schrijft Van Hasselt. De Haarlemse tuinarchitecten J.D. en L.P. Zocher leverden het ontwerp van het park, dat in 1864 geopend werd. Met tegenwoordig zo’n tien miljoen bezoekers per jaar kan je gerust stellen dat het een goed idee was van Van Eeghen.

In de vrije tijd die hij blijkbaar toch nog had naast alle betaalde en onbetaalde functies, verzamelde Van Eeghen kunst. Hij zag met lede ogen aan dat Amsterdam geen fatsoenlijk museum kende, in tegenstelling tot andere Nederlandse steden. Hij spande zich zoals gezegd tevergeefs in voor de bouw van een nationaal museum voor geschiedenis en kunst. Wel succesvol was de in 1874 door hem opgerichte Vereeniging tot het Vormen van een Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst, die aan de basis stond van het Stedelijk Museum. Dat opende in 1895, toen Van Eeghen al overleden was.

De ironie wil dat Sarphati na zijn dood een heel park naar zich vernoemd kreeg, terwijl Van Eeghen het moet stellen met enkele straten in de buurt van zijn park. In het Sarphatipark staat sinds 1886 een heus Sarphatimonument. Ook Van Lennep kreeg een monument, in 2016 geplaatst bij de Willemspoort waar zijn duinwater de stad binnenkwam.

Bronnen

Lydia Hagoort: Samuel Sarphati. Van Portugese armenarts tot Amsterdamse ondernemer. Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2012. (tweedehands verkrijgbaar)

Marita Mathijsen: Jacob van Lennep. Een bezielde schavuit. Uitgeverij Balans, Amsterdam 2018. (te koop bij je boekhandel, of bestel bij bol.com)

Laura van Hasselt: Geld, geloof en goede vrienden. Piet van Eeghen en de metamorfose van Amsterdam. Uitgeverij Balans, Amsterdam 2023. (te koop bij je boekhandel, of bestel bij bol.com)

Noten

  1. Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Cholera#Nederland

Bron afbeeldingen: Stadsarchief Amsterdam.

Inhoudsopgave

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *