• 1850-1940
  • Wederopbouw
  • Na '65
  • Complexen
  • Personen & organisaties
  • Thema's
  • Bouwstijlen
  • Zoeken
  • - - - - - - -
  • Over, bronnen, copyright etc.
  • Privacyverklaring
  • start
  • Amsterdam op de kaart

    Kaartlagen

    Basis

    Historische kaarten

    Kaarten

    Uitbreidingplannen

    Scholen - lager - openbaar

    De Wet op het Lager Onderwijs van 1857 maakte het voor gemeentes verplicht om openbaar lager onderwijs aan te bieden. Op alle scholen in het land werden voortaan dezelfde vakken gegeven, en openbaar onderwijs werd door de overheid betaald.

    Al in de Franse tijd was bepaald dat leerlingen naar leeftijd en prestatie moesten worden ingedeeld, in klassen. Die klassen zaten in Ć©Ć©n lokaal. De wet van 1857 bepaalde dat er per onderwijzer niet meer dan 70 leerlingen mochten zijn. En er mochten niet meer dan 100 kinderen in Ć©Ć©n lokaal zitten.

    Met die laatste regel deed men in Amsterdam aanvankelijk niet veel; er werden scholen gebouwd met Ć©Ć©n lokaal voor meer dan 300 leerlingen. Wel werd in 1873 besloten dat de klassen in afzonderlijke lokalen moesten zitten. Aanvankelijk waren die gescheiden door glazen tussenschotten, pas later door echte muren.

    Tot 1920 bestond er een duidelijk standsverschil onder openbare scholen. Begin 19e eeuw waren er gratis armenscholen en dure burgerscholen. Vanaf 1820 bestond er een variant waar de ouders een kleine bijdrage moesten betalen: de tussenscholen. De meeste burgerscholen waren alleen voor jongens of alleen voor meisjes.

    Rond 1860 werd bij de bouw van armenscholen gerekend op 360 leerlingen in meestal Ć©Ć©n lokaal; tussenscholen konden 300 leerlingen aan, ook in Ć©Ć©n lokaal; burgerscholen telden 150 tot 200 leerlingen in Ć©Ć©n of twee lokalen.

    Rond 1880 waren de begrippen armen-, tussen- en burgerschool afgeschaft en vervangen door klasses. Scholen der eerste klasse waren de voormalige armenscholen; zij kregen een nummer (bijvoorbeeld 'school der eerste klasse NĀŗ 34'). De tussenscholen waren de tweede klasse geworden; zij werden aangeduid met een letter ('school der tweede klasse letter G'). Voor de scholen der derde en vierde klasse moesten ouders het diepst in de buidel tasten. Die scholen hadden dan wel een naam ('school der derde klasse "Jan Pieter Heije"') en - belangrijker - kleinere klassen.

    Scholen van de derde en vierde klasse bereidden voor op vervolgonderwijs. Van kinderen op de eerste- en tweedeklassescholen werd verwacht dat ze na het zesde leerjaar meteen zouden gaan werken.

    In 1900 telde Amsterdam 173 openbare lagere scholen, met 60.477 leerlingen:
    1e klasse: 104 scholen
    2e klasse: 22
    1e en 2e klasse: 1 ("aan de noordzijde van het IJ")
    3e klasse: 37 (13 voor jongens, 12 voor meisjes, 12 gemengd)
    4e klasse: 8 (2 voor jongens, 6 voor meisjes)
    m.u.l.o.: 1

    De invoering van de algemene leerplicht in 1901 leidde vooral bij de scholen van de eerste klasse tot extra leerlingen, wat daar allerlei ordeproblemen veroorzaakte. Amsterdam probeerde dat op te vangen onder meer door vanaf 1906 scholen van de eerste en van de tweede klasse te laten fuseren. Scholen voor de derde en vierde klasse werden hernoemd tot scholen voor uitgebreid lager onderwijs (u.l.o.) der eerste resp. tweede klasse.

    Naast de standsindeling kwam in de loop van de negentiende eeuw een ander onderscheid op: openbaar versus bijzonder onderwijs. Onderwijs werd een van de pijlers van de verzuiling. Na een lange politieke strijd (de schoolstrijd) werden openbare en bijzondere scholen in 1917 gelijkgesteld, wat betekende dat ook bijzondere scholen door de overheid betaald werden. Dat leidde tot de komst van meer bijzondere scholen, hoewel er in Amsterdam al aardig wat waren: in 1900 waren er 110 bijzondere scholen met in totaal 22.622 leerlingen.

    Scholenbouw werd door de wet van 1857 een van de belangrijkste taken van de dienst Publieke Werken. De oudste nog bestaande openbare lagere scholen zijn die uit 1862 van stadsarchitect Bastiaan de Greef in de Nieuwe Kerkstraat en in de Eerste Breeuwersstraat. Dat waren scholen met Ć©Ć©n lokaal, een woning voor de hoofdonderwijzer en een gymzaal. De Greef bouwde in de jaren 1860 tien armenscholen, vier tussenscholen en vijf burgerscholen.

    In 1878 werden de normen aangescherpt tot hooguit 40 leerlingen per onderwijzer, en ook in Amsterdam hooguit 100 leerlingen per lokaal. Dat leidde tot veel werk voor de scholenbouwers. Er werden nu scholen met echte lokalen gebouwd, ontsloten via een gang met kapstokken.

    In de negentiende eeuw bouwde PW vooral in de stijl van de neo-Hollandse renaissance, soms met wat classicisme of gotiek. Classicistische elementen als frontons werden vooral toegepast bij scholen der derde klasse: daar moesten de leerlingen immers klassiek geschoold worden. In de twintigste eeuw kreeg de Amsterdamse School de voorkeur.

    Architecten deden gaandeweg ook meer hun best om de klaslokalen op de zon te richten: die kant kreeg dan de grootste ramen. In de jaren 1920 kwam het fenomeen openluchtschool op, waarbij de kinderen indien mogelijk buiten les kregen. Aanvankelijk waren die scholen er alleen voor kinderen met een zwakke gezondheid (Frederiksstraat, Oosterpark). Particulier initiatief bouwde de Openluchtschool voor het Gezonde Kind in de Cliostraat. Na de oorlog werden licht en lucht ook voor gewone openbare scholen het uitgangspunt.

    Zoeken